Rechtbank Overijssel 9 april 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:1217- De VvE besluit tot het aangaan van een Energiebespaarlening voor groot onderhoud door de VvE. Eén van de eigenaars is het daarmee niet eens. De eigenaar stelt onder meer, dat het geldend reglement een verbod bevat op het aangaan van geldleningen, zodat de nieuwe wet alsnog niet die mogelijkheid biedt. Ook wordt de vernietiging van het besluit ingeroepen vanwege het aangaan van de schuld zelf en het verhogen van de servicekostenbijdrage. De kantonrechter laat de besluiten echter in stand. 

Voor zover bekend is dit de eerste uitspraak waarin wordt ingegaan op de relatie van artikel 5:126 lid 4 BW en de modelreglementen. Het wetsartikel luidt:

Tenzij het reglement uitdrukkelijk anders bepaalt, is de vereniging bevoegd een overeenkomst van geldlening aan te gaan.

De verzoeker beriep zich erop, dat in het toepasselijk reglement een uitdrukkelijk verbod tot het aangaan van een geldlening met worden gelezen. Immers, artikel 38 MR 1973 bepaalt, dat tot het aangaan van overeenkomsten, waaruit regelmatig terugkerende verplichtingen, die zich over een langere periode dan een jaar uitstrekken, voortvloeien, met uitzondering van de contracten die betrekking hebben op het normale beheer, slechts door de vergadering kan worden besloten, voorzover de mogelijkheid hiertoe uit het reglement blijkt. Omdat in casu die mogelijkheid er niet was, is het besluit tot het aangaan van een geldlening nietig, aldus de verzoeker. Immers, de geldlening had een langere looptijd dan één jaar en kwalificeert niet als een contract dat betrekking heeft op het normale beheer. Kortom, het reglement bepaalde wel degelijk ‘uitdrukkelijk anders’ zodat het besluit tot het aangaan van de geldlening niet op artikel 5:126 lid 4 BW kan worden gebaseerd en daarmee nietig is. In die redenering is het niet mogelijk van artikel 38 MR 1973 bepaling af te wijken, zelfs niet met algemene stemmen.

Op zich is die redenering juist: ongeacht de wetswijziging geldt artikel 38 MR 1973 nog steeds, zij het niet langer voor overeenkomsten van geldlening. De rechter leest in de bepaling namelijk niet een uitdrukkelijk verbod tot het aangaan van geldleningen:

De kantonrechter overweegt dat sinds 1 januari 2018 de Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars in werking is getreden. Sindsdien is in artikel 5:126 lid 4 BW bepaald dat de VvE bevoegd is een overeenkomst van geldlening aan te gaan, tenzij het reglement uitdrukkelijk anders bepaalt. De kantonrechter is van oordeel dat in het thans van toepassing zijnde modelreglement 1973 een dergelijke uitdrukkelijke inperking/uitsluiting niet is opgenomen noch daarin valt te lezen. De kantonrechter vindt hiervoor steun in de Memorie van Toelichting op de Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34479, nr. 3, pag. 24 en 25: “Tegen de achtergrond van de voorgestelde wijziging -namelijk het bieden van rechtszekerheid aan zowel VvE’s als geldverstrekkers- zullen in het reglement op te nemen voorwaarden of inperkingen zo expliciet mogelijk moeten worden verwoord. In de Modelreglementen van 1973, 1983 en 1992, is bijvoorbeeld opgenomen dat tot het aangaan van overeenkomsten, waaruit regelmatig terugkerende verplichtingen, die zich over een langere periode dan een jaar uitstrekken, voortvloeien, slechts door de vergadering kan worden besloten, voor zover de mogelijkheid hiertoe uit het reglement blijkt. Een dergelijke regel zal niet voldoende zijn om de expliciete wettelijke regel uit te sluiten. Doorgaans zal een uitsluiting wel bereikt kunnen worden door direct te verwijzen naar de wettelijke bepaling of de term ‘lening’ te gebruiken in de bewuste regeling (“Elke mogelijkheid tot het aangaan van een leenovereenkomst is uitgesloten”).” (..)

Nu artikel 38 van het modelreglement 1973 niet voldoende is om de expliciete wettelijke regel uit te sluiten en gesteld noch gebleken is dat in het reglement of de splitsingsakte een (andere) expliciete voorwaarde of inperking is opgenomen ten aanzien van het aangaan van leenovereenkomsten, is het besluit tot het aangaan van een VvE Energiebespaarlening naar het oordeel van de kantonrechter niet nietig.

Mijns inziens is dit het juiste oordeel. Immers, de Wet Verbetering Functioneren Verenigingen van Eigenaars en in het bijzonder artikel 5:126 lid 4 (nieuw), is met name ingegeven vanuit de onzekerheid over de vraag of de VvE vóór de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2018 wel bevoegd was om een overeenkomst van geldlening aan te gaan. Onder meer het bepaalde in artikel 38 MR 1973 (en vergelijkbare bepalingen uit andere modelreglementen) zorgden voor die onzekerheid (1). Om een einde aan die onzekerheid te maken, heeft de wetgever de mogelijkheid tot het aangaan van geldleningen positief in de wet opgenomen. Dat de beoordeling van de rechter eindigt met de vaststelling dat artikel 5:126 lid 4 BW in casu onverkort geldt is begrijpelijk. In aanvulling daarop zou ook nog kunnen worden overwogen, of een overeenkomst van geldlening behoort tot een van de contracten die betrekking hebben op het normale beheer zoals artikel 38 MR 1973 voorschrijft. Eerder werd dat standpunt in de litteratuur gehuldigd (2), doch onomstreden was dat niet.

De overige, door verzoeker aangevoerde argumenten worden eveneens inhoudelijk beoordeeld door de kantonrechter. Dat lijkt mij eveneens juist: ook al is het besluit tot het aangaan van de geldlening niet nietig, het besluit kan onder omstandigheden nog steeds vernietigbaar zijn wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid op grond van het bepaalde in artikel 5:130 jo 2:15 BW. De in casu aangevoerde argumenten zijn echter niet dermate specifiek van aard, dat vernietiging daarvan het gevolg moet zijn. Immers, dat de appartementseigenaars op grond van artikel 5:113 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor hun aandeel in de geldlening en dat de servicebijdrage stijgt als gevolg van de geldlening, zijn gevolgen welke inherent zijn aan het aangaan van een geldlening door de VvE. Die gevolgen kunnen op zichzelf genomen dan ook niet leiden tot vernietiging van de besluiten naar mijn mening. Daarvoor zal meer aan de hand moeten zijn, bijvoorbeeld indien de VvE de lening niet afsluit voor onderhoud of verduurzaming van het gebouw, maar ter dekking van een exploitatietekort of uitsluitend voor een verfraaiing van het gebouw, waarvoor bouwkundig geen noodzaak is. Ook het feit dat een appartementseigenaar doende is zijn appartement te verkopen, en van mening is dat de overdracht van mede-aansprakelijkheid de verkoopbaarheid negatief beïnvloedt is op zichzelf genomen geen reden de besluiten tot het aangaan van de lening aan te tasten.

Overigens wordt ook in deze uitspraak bepaald, dat ‘gelet op de samenhang tussen het beroep op nietigheid en het verzoek om vernietiging van de besluiten van de VvE en mede in aanmerking genomen de jurisprudentie op dit gebied (onder meer HR 10 maart 1995, NJ 1996, 995), de kantonrechter zich bevoegd acht om van beide verzoeken kennis te nemen’. Zo worden de nietigheid en de vernietigbaarheid derhalve in één verzoekschriftprocedure behandeld.

Volledige uitspraak: Rechtbank Overijssel 9 april 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:1217


Voetnoten
(1) Zie uitgebreid over de knelpunten welke bestonden vóór de wetswijziging van 1 januari 2018 de “Notitie Knelpunten en Aanbevelingen voor Externe Financiering door VvE’s‘, d.d. 4 april 2014
(2) A.A. van Velten, ‘Financiering van VVE’en voor de bekostiging van achterstallig onderhoud’, VVE Magazine augustus 2009.